Allemachtig wat stinkt die troep. Het is dezelfde doordringende geur als die van het uitkoken van een emmer pisluiers. Maar… dit is wel het eten voor die dag. Heel soms is er de luxe van tulpenbollen, toch smaakt en ruikt dat altijd beter dan suikerbieten.
Als 7-jarige heb ik een onuitgesproken bondje met mijn moeder: zij zorgt voor eten en ik voor brandstof. En als de bonnen op zijn moeten we nog steeds eten. Het is in de winter van ‘44-’45 koud, heel koud. Naast moeder zijn er in ons gezin broertje Henk en de zusjes Dini en Sonja. Sonja is pas een maand of zo. Vader is sinds ’42 weg.
Hout en steenkool, overal en elders sleep ik het vandaan. We verwarmen de woonkamer met een klein potkacheltje en om te koken is dat ding van levensbelang. Buiten de woonkamer is het in de rest van het huis steenkoud.
Achter het station in Delft ligt het rangeerterrein. Sommige wagons vervoeren steenkool. Bij het lossen valt er doorgaans het nodige “van de wagon”. Wij hebben het op dat “afval” voorzien. Heel snel leer ik daar de wet van de jungle: de groten en sterken eten eerst. Voor ons, de kleinere kinderen, blijven alleen de kleine kolen over, maar die branden ook. Ik neem alleen mee wat ik kan dragen. Niet alleen moet ik de kolen buitmaken, op weg naar huis moet ik ze ook behouden. Ook daar geldt de wet van de jungle.
Van de Duitsers hebben we geen last. Later begrijp ik die symbiotische relatie wel. Als wij geweest zijn, is de zaak letterlijk brandschoon en behoefden zij de rommel niet op te ruimen.
***
“Halt, oder ich schieße!”, schreeuwt de soldaat. We lopen door, onze straat in. Als we stoppen zijn we het eten kwijt. Oom Leen heeft bij de boeren eten geruild voor allerhande waardevolle spulletjes. Vlak voordat we het poortje bij Van den Berg in vluchten, schiet de soldaat. Er vliegt iets langs m’n been. Snel lopen we het gangetje in. Het is pikdonker. Op de tast vinden we de schuur en schuilen daar. Wij zien niks maar die soldaat ook niet. Vaag hoor ik ze nog praten: “Frau… Jungen… verschwunden”. Uiteindelijk gaan ze weg. Totdat wij durven te gaan, zitten we nog heel lang in die schuur. Thuis gekomen zie ik een streep bloed op m’n been. Bij m’n moeder ruik ik de zoete weeïge geur van angst; ze heeft het in haar broek gedaan.
***
Laag, heel laag, vliegen ze over. Dit keer geen bommen maar pakketten. Meel, melkpoeder, erwten, bonen en “kornet bief”. Een dag of zo later zijn er gaarkeukens, daar halen we erwtensoep. Voor iedereen een afgemeten portie.
Als de soep op is, geldt bij het leeglikken van de gamellen weer de wet van de jungle. Ik ben nu sterker en heb bij de kolen veel geleerd. Nooit meer vergeet ik de geur van verse erwtensoep uit een gamel.
De ellende is voorbij! Ook nu nog lopen de tranen over m’n gezicht.