Het is voorjaar 1944, een schitterende zonnige dag. Echt zo’n dag in de lente waarop de belofte van een mooie zomer al te proeven is. De lucht die door de openstaande ramen naar binnen komt, verdrijft zelfs de gebruikelijke schoolgeur die een mengeling is van boenwas, kolenstof en lysol. In m’n zevende levensjaar zit ik in de tweede klas van de lagere school, bij juffrouw Kruijswijk.
Die juf is een wat vreemde tante. Ze is vooraan in de twintig, een grote bos wild krullend rood haar wappert voortdurend om haar hoofd. Ze is vriendelijk en best wel een leuke vrouw. En toch ... er is iets. Die grote hoornen bril maakt het er niet beter op. Wanneer ze me met haar donkere ogen aankijkt, heb ik steeds het gevoel dat ze dwars door me heen kijkt. Ze is niet om bang voor te zijn, maar toch; ik voel me niet op m'n gemak en ben heel voorzichtig.
Heel alleen zit ik in een twee-zits schoolbank. Dat voelt een beetje vreemd, net of er iets niet klopt. De meeste andere kinderen zitten immers met z’n tweeën in zo’n bank. De bank vóór mij is ook leeg, dat maakt het gevoel alleen in de klas te zijn nog sterker. Toch zit ik niet voor straf zo alleen en het voelt ook niet als straf, wel prettig eigenlijk al die ruimte alleen voor mij.
Soms, eigenlijk best wel vaak, gaat de juf tijdens de les met haar kont op de lessenaar van de bank voor me zitten. Haar voeten op het zitgedeelte. Nee, ze houdt haar schoenen aan! Natuurlijk, er is niks mis met haar manier van zitten. Ze heeft wel de gewoonte om vlak voor m’n neus haar knieën vrij ver uit elkaar te houden.
Ik voel me daar nogal ongemakkelijk bij en haar naam heeft sindsdien een bijzondere bijbetekenis.